Artikelen

Het levensverhaal van Oma Batoe (2-3)

Oma Batoe

Oma’s leven na de dood van Opa

Na de dood van Opa in 1918 – hij stierf als gevolg van de toen heersende Spaanse griep – heeft Oma zich actief getoond in de verbouw en verkoop van verse groenten uit de uitgestrekte groentetuin achter het huis. De oogst leverde zoveel op dat Oma tot verkoop van de groenten overging en er voor zorgde dat er regelmatig grobaks volgeladen hun vracht her en der in de omtrek afleverden. Graag had zij haar dochters bij de werkzaamheden van inpakken en verkoop willen betrekken, maar die gaven de voorkeur aan het vrolijke, om niet te zeggen frivole, uitgaansleven in de grote stad Soerabaja, waar zij woonden, werkten (To en Jim waren bij het onderwijs en Jep en Lien werkten op handelskantoren in Surabaja) en uiteindelijk trouwden – met uitzondering van de jongste dochter Jimmy – met respectievelijk een Hoofdadministrateur in de Suiker, een KPM employee en een Particulier Accountant, mijn vader.

Zoon Jan werd Chemiker en runde een zeepfabriek in zijn toenmalige woonplaats Karanglo, ook in de buurt van Malang, waar hij bovendien groenten verbouwde en verkocht. Hij was een rijzige Indische jongen, knap van uiterlijk en ondeugend, want hij
liet zijn oog vallen op een mooie Madoerese vrouw, bij wie hij een zogeheten voorkind verwekte, de kleine Jantje, zeer donker van uiterlijk. De vrouw stierf jong en Jantje kwam tijdelijk onder Oma’s hoede. Jan Jr. nam zijn zoontje op in zijn latere gezin. Hij trouwde met een Indische gescheiden vrouw (met dochter) en kreeg bij haar vijf kinderen: Els, Benno, Lot, Hetty en (E)Rik. Jantje is een vreselijke dood gestorven toen hij circa een jaar na de oorlog met Japan, per ongeluk door een vriendje – al spelende met wapens – werd doodgeschoten. Dit heeft Oma gelukkig nooit geweten.
Dochter To en haar echtgenoot Sam van der Hoeven kregen één dochter, Els. Jeppie en haar man Boy van Meekeren kregen twee zonen, Tonny en Herry. Lien en Leo de Paauw, mijn ouders, kregen na 12,5 jaar huwelijk in 1940 een dochter, ik dus, Leoline.

Naar Oma

Alle kinderen, met echtgenoten en kleinkinderen trokken in de vakantieperiodes altijd weer naar Oma Batoe. Daar was het leven vrolijk en gezellig en de omgeving paradijselijk: wandelen en paardrijden in de bergen, zwemmen, badmintonnen, met Oud en Nieuw veel vuurwerk afsteken en vooral altijd… lekker eten!
De kleintjes mochten bij logeerpartijen met z’n allen dwars in Oma’s grote bed slapen. Een herinnering waar sommige inmiddels hoogbejaarde nakomelingen nooit over uitgepraat raken.
Oma werd nog steeds op handen gedragen, zowel door haar kinderen als door hun respectieve echtgenoten en de kleinkinderen. Van haar mocht altijd alles.

Een voorwaarde voor de komst van (Hollandse) vrienden naar Batoe was wel, dat er niet mocht worden neergekeken op de Indonesische afkomst van Oma. In die tijd was het hebben van een Indonesische grootmoeder een niet altijd geapprecieerde situatie. De Hollandse familieleden van Opa die ook regelmatig in Batoe op bezoek kwamen of kwamen logeren hadden er in nooit een probleem mee.

De jaren na 1940

Oma heb ik de eerste vijf jaar van mijn leven – in Batoe – heel goed gekend. Mijn moeder, vader en zuster Jimmy, zijn bij Oma ingetrokken enige tijd voor de Japanse invasie. Ik werd in 1940 in Malang geboren en leerde Oma kennen als een echte lieve vrouw, die weliswaar de Nederlandse taal amper sprak, niet kon schrijven noch lezen, maar dat vond ik toen, als kind, helemaal niet raar. Oma erbij was een vanzelfsprekendheid in mijn jonge leventje. Zij was er altijd en zij hoorde bij mijn kind-zijn. Nam mij in bescherming, als mijn moeder weer eens naar mij uitviel, op van de zenuwen als ze was omdat zij het gemis van mijn vader (krijgsgevangen genomen in 1942) moeilijk kon verdragen en zich constant afvroeg waar hij zou kunnen zijn en wanneer zij elkaar weer terug zouden zien. Ik had er geen vraagtekens bij, te jong nog om te beseffen wat er allemaal gaande was.

Alleen met Oma en de bedienden sprak ik Maleis. Met moeder, haar zusters, broer, neefjes en nichtjes, sprak ik Nederlands. Ook dat was voor mij vanzelfsprekend. Opa was per slot van rekening een pur sang Rotterdammer geweest en mijn vader was per slot van rekening een pur sang Hagenaar: beiden van goede huize – zoals dat heette. Zij stonden er op dat de voertaal thuis algemeen beschaafd Nederlands was, met uitzondering van de gesprekken met Oma. Daar deed niemand moeilijk over; dat sprak kennelijk vanzelf. Mijn vader, een liefhebber van talen, die nog getracht heeft Oma wat Nederlands te leren, terwijl zij hem de Javaanse taal probeerde bij te brengen kan ik mij niet herinneren. Helaas. Toen ik anderhalf jaar oud was, in 1942, werd hij door de Jappen gevangen genomen, in 1944 met de Junyo Maru afgevoerd om nooit meer terug te komen. Ik ken hem alleen uit de (altijd lieve) verhalen van mijn moeder en andere familieleden en van de foto’s, die wonderwel de oorlog wel overleefden.

 

Klik hier en lees deel 3 van Het levensverhaal van Oma Batoe

Het levensverhaal van Oma Batoe (1-3)

oma Batoe

Lineke de Paauw schreef over haar grootmoeder een verhaal. Of het wat was, vroeg ze aan mij. Ik zat rechtop in mijn stoel te lezen over Oma Batoe en haar leven. Dus ik mailde terug: 1 het is héél wat en 2 mag ik het publiceren? Dat mocht. Hier komt het verhaal geschreven door Lineke. Leve oma! Leve de kleinkinderen die herinneringen opschrijven!


Jongste kleindochter

Pas 22 jaar nadat mijn Hollandse Opa Schaay (vader van moeder’s zijde), tabaksondernemer op Oost Java, op 73-jarige leeftijd, in 1918 in Batoe (Oost-Java) overleed, werd ik, als jongste kleindochter geboren. Ik heb hem dus nooit gekend. Zijn levensgezellin en liefde voor het leven, mijn Indonesische grootmoeder Katyem (uit te spreken als Ka-ti-jem), overleed na de Japanse bezetting op 1 januari in 1946, 28 jaar later dus, in Batoe. Men schatte haar leeftijd toen op circa. 80 jaar. Opa en Oma verschilden dus een redelijk aantal jaren in leeftijd.

Hoe zij elkaar hebben leren kennen, mijn grootvader en grootmoeder, weet ik niet. Wel weet ik uit familiedocumenten, onder andere een klein Bijbelsch Verjaardag-Album, dat mijn Opa meekreeg van zijn familie bij zijn vertrek naar Indië in 1876, alsmede aan de hand van oude foto’s en verhalen van naaste familie het volgende.

Oma Batoe

Oma, genaamd Katyem, (later werd zij Oma Schaay, maar vooral ook Oma Batoe genoemd), moet geboren zijn in Klakah op Oost Java, omstreeks 1866. Zij had enkele zusters, maar verder is er over haar achtergrond (gezin) niets bekend. Wel bezat zij een zogenoemde kris pusaka, een teken volgens zeggen, dat zij van goede komaf zou zijn en bovendien bezat zij zelf stukken grond. Zij kon lezen noch schrijven.Voordat zij Opa leerde kennen had zij ‘gediend’ bij een Engelsman – zo vertelde zij dat later aan haar kinderen.

Oma was geen Mohammedaanse, maar hing het animisme aan, gezien de rituelen die ze gedurende haar hele leven in volle overtuiging ten uitvoer bracht. Zij had niettemin veel respect voor de hadji’s met wie zij gedurende haar leven in contact kwam en ook voor de christelijke leer. Ze luisterde altijd gretig naar de verhalen uit de bijbel die later, haar, Nederlands-Hervormd gedoopte, jongste dochter Jimmy haar placht te vertellen, maar zelf heeft ze de Nederlandse taal nooit gesproken; wel in de loop der jaren leren verstaan.

 

Opa, Jan Hendrik Schaaij

Hij werd op 17 februari 1845 geboren in Rotterdam als zoon van Jan Hendrik Schaay (Gereformeerd Gedoopt), een commissionair in effecten. Opa wilde altijd ‘boer’ worden, maar dat paste niet in de familie. Dus besloot hij een landbouwopleiding te volgen om vervolgens in 1876 naar ‘Indiën’ te vertrekken en daar het avontuur aan te gaan als tabaks-ondernemer.

Opa en Oma moeten elkaar ontmoet hebben na 1876, ergens in die Oosthoek van Java, waar Opa zich na aankomst inderdaad als tabaksondernemer vestigde.
Hij woonde er met Katyem, op zijn tabaksonderneming in de omgeving van Loemadjang. Daar zijn de oudste drie kinderen Cateau Maria (To) – 1883, Jan Hendrik – 1885 en Jetske Susanna Sophia (Jeppie) – 1894, allen getint en donkerharig, geboren en ook het blonde jongetje met blauwe ogen (net als Opa), dat vlak na de geboorte overleed. Na mogelijk nog één of meer miskramen werden in Wonoredjo, in respectievelijk 1901 en 1902 twee nakomertjes geboren, de dochtertjes Miline (Lien, mijn moeder) en Jimmy (vernoemd naar haar moeder Katyem) geboren.

Opa en Oma zijn nooit voor de wet getrouwd, maar Opa heeft al zijn kinderen wel wettig ‘erkend’.

 

Leven op en om de tabaksplantage

Verhalen over deze deze tabaksplantage-periode, die tot de – romantische – verbeelding spreken:
Mijn grootouders woonden er in een huis op ‘neuten’ (vanwege het water, of vanwege de tijgers uit de omtrek?), vlakbij een meer, waar Oma regelmatig met haar lievelings-hondje (zij hield van dieren), zedig gehuld in sarong, te water ging voor een bad;
Oma legde altijd voor het slapen gaan geurende bloemen op Opa’s hoofdkussen;
Opa werd regelmatig in een draagstoel vervoerd als hij aan de overkant van de rivier naar zijn kaartclubje placht te gaan om er met zijn Hollandse vrinden te homberen (oud kaartspel) en een bittertje te pakken. Een toen kennelijk geaccepteerde wijze van vervoer van mensen, die in bepaalde uithoeken van, in dit geval, Java woonden waar toen nog nauwelijks goede wegen, laat staan openbaar vervoer, bestond.

Ook was Opa verwoed tijgerjager. Hij heeft negen exemplaren ‘neergelegd’ (ik wil dit eigenlijk niet weten L.). Oma ging ook wel eens mee op jacht, op gepaste afstand volgend in een grobak (soort ossenwagen), waarin allerlei lekkernijen en flessen goede wijn (per schip helemaal uit het verre Europa overgekomen) voor consumptie onderweg werden meegenomen. Ook bezat Opa een aantal Duitse jachthonden, die hij, evenals de wijn, importeerde uit Europa. Toen eens één van de tijgers het op Opa gemunt bleek te hebben heeft hij, tot zijn grote verdriet, één van zijn geliefde honden moeten offeren om niet zelf verslonden te worden.

Naderhand werd bij Opa, wegens suikerziekte, een been geamputeerd en als gevolg daarvan reed hij geen paard meer, maar bewoog hij zich door de plantage voort middels een soort grote ‘driewieler’’. Achterop dit wonderlijke vervoermiddel liftten zijn nakomertjes Lientje en Jim maar al te graag mee, werd mij menigmaal door mijn moeder verteld.

De kinderen

De oudste kinderen, To en Jan werden al op zeer jonge leeftijd (vanaf circa hun vijfde jaar) naar Holland gestuurd. Waarschijnlijk onder de hoede van een gouvernante, of één van de Hollandse familieleden, die Opa waren gevolgd naar Indië, vertrokken zij per boot naar Holland, om daar door familie in Rotterdam/Den Haag te worden opgevangen voor hun Europese opvoeding: lagere school, middelbare school en verdere opleiding. Dochter Jeppie moest ook al heel jong naar kostschool in Surabaja en Lien en Jim gingen ‘in de kost’ bij de dames Berg in Malang toen ze ongeveer 3 jaar waren. Er waren geen goede Nederlandse scholen in de directe nabijheid van de plantage en Opa was van mening dat de kinderen absoluut niet mochten ‘verinlandsen’.

noot: Toen To na lange jaren voor het eerst weer terug was in Loemadjang en haar twee kleine zusjes ook voor het eerst zag, kropen zij bang voor haar weg en brabbelden wat in het Maleis. Daar moest dus snel een eind aan komen).

Het moet voor Oma steeds weer een verdrietige zaak geweest zijn om haar kinderen op zo jonge leeftijd min of meer af te moeten staan, maar uiteindelijk is het gevolg daarvan wel geweest dat allen, bij terugkeer op de basis, een uitermate sterke en innige band met Oma hadden. Opa vonden ze ook wel prima. Een vriendelijke, vrolijke man, maar vooral voor het jonge grut, véééél te oud.

Verhuizing naar Batoe in de bergen rond Malang

Rond 1900 ging Opa (wiens andere been inmiddels ook was geamputeerd) p zijn lauweren rusten. Lopen kon hij toch al niet. Maar opgewekt was zijn aard en optimistisch bleef hij altijd, gelukkig en hij vestigde zich met Oma in het bergoord Batoe bij Malang.
Ze hadden er eerst een groot huis, ‘Villa ‘Schoonzicht’, ongeveer naast de plek waar zich het huidige hotel Kartika Wijaja bevindt. Na het overlijden van Opa, het kleinere, maar knusse, ‘Villa Elsie’, genoemd naar de oudste kleindochter, met uitzicht op de blauwe bergen in de verte, de Ardjoeno, de Kawi, de Welirang en achter het huis, een grote moes- en orchideëentuin met daarachter de Gunung Panderman. Oma’s hobby was o.a. het er op na houden van veel dieren: honden, katten, kippen, eenden, een beo, een chimpansee, de koeien op haar sawahs of soms in de stallen op het erf, waar tevens een dichtbevolkte duiventil stond. Bovendien kon ze heerlijk koken, alhoewel zij de oude vertrouwde, maar vooral ook trouwe, Kokki Minah uit Loemadjang had meegenomen ter assistentie in de ‘dapoer’.

Oma bestierde dus de huishouding, was geliefd onder familie, vrienden en bedienden. Enkele van haar familieleden uit het Loemadjangse zijn met haar meegekomen naar Batoe en woonden er, deels op het grote erf en deels er buiten. Oma genoot beslist een zeker aanzien bij de plaatselijke bevolking, omdat zij goed was voor de mensen en landerijen, sawahs en een aantal koeien bezat en ook nog eens in dat prachtige grote witte huis woonde.

Klik hier en ga naar deel 2: het levensverhaal van Oma Batoe

 

Is er iemand uit Soerabaja in de zaal? (video)

Soerabaja

Marva’s marcheren door Soerabaja, 1949 (Wikimedia Commons/ Nationaal Archief)

Opeens kan het verleden in je handen vallen. Op de Tong Tong Fair kocht ik het telefoonboek van Soerabaja, maart 1946. Pas toen ik thuis was, begreep ik beter wat het was.

Voor de oorlog

Telefoongidsen uit Indië zijn heerlijk. Ik heb er een paar en soms kijk ik naar de rijen namen. Mensen. Organisaties. Clubs. Advertenties uit de vooroorlogse tijd fascineren me. Als ik een woord zie, dat ik herken, veer ik blij op. Zangrandi. Ja, natuurlijk, ijs. Hotel Homann, wat werd daar gedanst. Tosari, waar je naar boven ging. Woorden roepen herinneringen op.

In de oorlog

Dit telefoonboek is een getuige van de oorlog. De stad is veranderd, er zijn militairen gekomen die beslag op dit en dat hebben gelegd. Dat is te zien.
De taal is ook Engels.
Ik lees: Bakehouse Ender & Haug, Toendjoengan 46. Telefoon 1520
Daaronder staat: Bakehouse Ten Wolde, Kalisari 900.
Maar het R.K. Weeshuis voor meisjes heet anno 1946 nog steeds zo, met als hoofdpastoor A. Yist, adres Tempelstraat 5 met telefoonnummer 600.

Heeft u dat ook, bij het zien van telefoonnummers, dat u denkt: zal ik eens bellen?
Ik wel, ook al begrijp ik niet goed waarom de nummers zo ongelijk van lengte zijn.
Weet u dat?

(tekst loopt door onder de video)

In dit telefoonboek

Elke pagina van dit telefoonboek heeft twee kolommen, de tweede is voor notities. Die staan er ook in dit exemplaar. Een vaste hand maakte in potlood en in pen aantekeningen, namen en nummers staan erbij, helaas zonder een persoonlijke toelichting. Alleen iemand die de stad toen kende, zal begrijpen wat er staat.

Het jaar 1946 is voor de ene generatie een soort eergisteren en voor de andere generatie is het een eeuw geleden. Denk derde, vierde generatie. Die groeien op met nieuwsgierigheid en weten niet waar ze moeten beginnen met zoeken of vragen. Zeker straks met al die vieringen van 75 jaar bevrijd Nederland is het net of Indië niet meetelt. Daar was nog oorlog, volop, en steeds meer. Dat telefoonboek van Soerabaja is er een stille getuige van. Stil. Zwijgend. Om gehoord te worden, zijn er stemmen nodig. Stemmen van mensen die willen en kunnen vertellen: over hun leven, over hun ouders, over hoe de stad was.

Daarom heb ik het telefoonboek gedigitaliseerd. U kunt het downloaden: klik hier. Lukt het niet, mailt u me dan even want dan stuur ik het per mail terug.

En als er herinneringen opkomen… ik hou me aanbevolen. Want alleen dankzij u kunnen mensen als ik iets van Indië leren kennen en begrijpen.


Wanneer er een nieuw artikel verschijnt, mail ik een berichtje aan degenen die zich hebben ingeschreven. Dan hoeft u niet te zoeken. Inschrijven kan hier: klik op het plaatje hieronder. Bij inschrijving krijgt u meteen een ebook cadeau: Drie tips om herinneringen door te geven.

 

 

 

 

De weg naar binnen in december (video)

Waringin (Collectie Tropenmuseum/Wikimedia Commons)

December is niet voor iedereen een feestmaand. Gisteren was ik in de stad om boodschappen te doen, en ik schrok van de drukte. Kopen, kopen, kopen. En iedereen liep ook zo langzaam, wat natuurlijk iets over mij zegt.  Toen ik weer thuis was, voelde ik me opgelucht.

Ik ben best vrolijk van karakter, ik lach al wanneer Bert gaapt (dat is mijn grote huiskater) maar in december komt er ook iets van weemoed over me. Dan tel ik de mensen bij elkaar op die gingen hemelen, “die is er ook al niet meer”, en of ik wel genoeg heb laten merken wat ze voor me betekenden. En dan natuurlijk, of ik dat doe bij de mensen die er nog zijn, waarna ik een diepe golf van verlegenheid voel. Emoties, moeilijk. Maar: belangrijk.

Daarover heb ik een video gemaakt. En ook om een andere redenen, die vertel ik in de film:

Voor mij is deze tijd van het jaar vol bezinning. Ik ga naar geen enkel Kerstdiner, ik doe nergens aan mee, ik sta op de gewone tijd op, doe de dingen van de dag, en daarna ga ik op de gewone tijd naar bed. Alleen is de sportschool dicht, dat is jammer.

Het einde van het jaar wordt hier interessant. De gemeente heeft mijn wijk tot vuurwerkvrije zone verklaard, en ik heb de indruk dat ze ook gaan handhaven, dus een rustige jaarovergang zou Bert en mij veel zenuwen schelen. We moeten het afwachten.

En volgend jaar? Ik ga een nieuwe cursus aanbieden, naast de Levensverhaal-cursus. Daar verheug ik me op. Ook die staat in het teken van de waringin, de magische boom die u en mij, en alle ouders en voorouders omvat.

“Pas na de dood van mijn moeder zijn alle roepia’s op hun plek gevallen”

Wilma Luyke Wilma Luyke is een Indische vrouw, tweede generatie, en ze zegt: “Pas na de dood van mijn moeder zijn alle roepia’s op hun plek gevallen.”

Dat is nogal wat. En ze zegt het met goede redenen. Afgelopen zomer gaf Wilma een lezing voor de INOG (Indische Naoorlogse Generatie), waar ze sprak over de moeder-dochter relatie. Die is even belangrijk als de vader-zoon relatie. Daar is in de media en in romans veel aandacht aan besteed, veel meer dan aan de relatie moeder-dochter. En dat terwijl juist die relatie haar eigen dynamiek kan hebben.
“Mijn moeder had PTSS ,” zegt Wilma, “maar dat heette toen nog niet zo. Ze is in Indië door de Jap misbruikt en ze heeft er nooit over gesproken. Haar moeder, mijn oma dus, wist het. Mijn vader wist het. Maar ik niet.
Pas later ben ik gaan begrijpen dat ze daarom geen vrouw wilde zijn. Dat ze moeite had met de vrouwelijkheid van mij, haar dochter. En waarom mijn vader juist voor mij, als zijn enige dochter, zo streng was.”

Hooggevoelig

Wilma’s jeugd was dus niet gemakkelijk, zacht gezegd. Een onvoorspelbare moeder, die kon uithalen, ook met kwetsende woorden. En als het hooggevoelige kind dat Wilma was, ging ze haar best doen. Maar het was nooit goed genoeg. Zo ontstaan gevoelens van schaamte, van schuld. Gevoelens die diep zitten en pijn doen, en die verwarring scheppen. Wilma heeft zich hiervan kunnen bevrijden. Ze heeft in Doetinchem een praktijk voor verliesverwerking, waarin ze ook aandacht schenkt aan hooggevoeligheid en spiritualiteit. Daardoor weet ze, dat het helend kan zijn om ook deze moeilijke ervaringen met lotgenoten te delen.

Vergeten vrouw

Op haar Facebookpagina schreef ze een lang stuk over de vergeten vrouw. Een fragment:

“Het was de tijd van het grote zwijgen. Voor Indische Nederlanders was een gesprek over hun oorlogsverleden taboe. Ze wilden daar niet aan herinnerd worden, ook onder elkaar zwegen ze erover. In nachtmerries kwamen de herinneringen terug, want die laten zich niet straffeloos naar de achtergrond verdringen. De kinderen in die gezinnen voelden de spanningen aan. Vaak probeerden ze tevergeefs de depressieve sfeer thuis te doorbreken. Soms gingen ze denken dat ze zelf tekort schoten. De spanningen namen ze over en ze kregen allerlei gezondheidsklachten. Relatief weinig mensen vonden de weg naar de hulpverlenende instanties. In therapieën werd lang niet altijd effectieve hulp verleend.
Ook mijn ouders konden en wilden niet over hun verleden praten. Je moest je aanpassen, hard werken, sterk zijn en niet zeuren. Het trauma van mijn moeder werkte door in mijn opvoeding. Ze was niet in staat om mij de liefde en warmte te geven die nodig waren voor een harmonieuze ontwikkeling. De schade die zij opgelopen had, droeg zij onbewust op mij over. Daardoor kreeg ik als kind psychische en lichamelijke klachten. Ik was in feite slachtoffer van haar oorlogsverleden. Juist doordat ik hoog-gevoelig ben was de pijn en het verdriet voor mij extra voelbaar.”

Enquête

Het is Wilma gelukt een weg uit deze moeilijke situatie te vinden. Ook daarom denkt ze aan al die andere vrouwen, die dat nog niet gelukt is. Op een enquête die ze hield, kreeg ze emotionele reacties. Ze durfde dan ook confronterende vragen te stellen zoals:

Wat is voor u herkenbaar:
a. dienstbaar zijn voor de ander
b. moeten studeren van ouders
c. geen plezier mogen maken
d. stil en teruggetrokken zijn, onzeker, verlegen zijn
e. lichamelijke klachten hebben
f. alles weglachen
g. aanpassingsgedrag, niet zichtbaar willen zijn
h. eenzaamheid
i. opstandigheid
j. zenuwachtigheid
k. snel overprikkeld zijn

Wilma: “Ik heb me lang schuldig gevoeld, en ik voelde ook schaamte want wat ik ook deed, nooit was het goed genoeg. Pas later begreep ik dat ik de pijn van mijn moeder niet hoefde te dragen. Toen kon ik van mezelf leren houden.”

Gespreksgroep

Mede uit de oproep kwam een vrouwen-gespreksgroep voort die al een paar keer bijeen is gekomen op Stichting de Basis in Doorn. Die locatie is niet voor iedereen gemakkelijk bereikbaar. Misschien is er een rustige zaal te vinden in Utrecht, liefst dicht bij het station, dat zou wat kunnen zijn, denkt Wilma. Als vrouwen er belangstelling voor hebben, tenminste. Wie die belangstelling heeft, of erover wil nadenken, mag haar mailen: info@wilmaluyke-verlies.nl

Wilma: “Het is net of mijn generatie wakker wordt en gaat nadenken over wat er eigenlijk in onze levens is gebeurd.
Mijn wens is dat iemand in vrijheid gaat leven. Alleen als wij vrouwen onszelf helen dan kunnen we ook ons nageslacht helen. Het gaat me erom veilig en in vrijheid te durven leven, zonder oordeel van een ander, zonder altijd die ogen van je moeder in je rug te voelen. Dat gun ik elke vrouw.”


 

Wat een gebroken bord teweeg brengt (filmpje)

Collectie Tropenmuseum/Wikimeda commons

Collectie Tropenmuseum/Wikimeda commons

Vorige week brak ik een van mijn mooiste borden. Krak. Ik staarde ernaar en meteen kwamen de herinneringen in me op.

Ja, nu wel. Dat is toch gek: iets moet breken, iemand moet hemelen, en dan voel je pas wat het betekende. Ik heb dat vooral in december. Terugdenken aan degenen die er niet meer zijn, en voelen hoe fijn het was om altijd met hem of haar te praten, of juist samen te zwijgen. En vaak denk ik, hoe raar het toch is dat je nooit weet wanneer je iemand voor het laatst ziet.
Dat maakt me voorzichtiger met mensen.
Wat belangrijk is om te zeggen, probeer ik te zeggen.
Soms is de tijd abrupt op en wie ziet dat aankomen?

Eigenlijk wilde ik het hebben over het krak. Het bracht me bijna meteen terug naar toen ik als klein meisje bij mijn grootmoeder kippensoep moest eten. Die soep lustte ik niet.
Maar het moest op, zei oma.
Dat hóórde zo.

(tekst gaat verder onder de video)

Kinderen dwingen om te eten, dat is toch nergens goed voor. Ik weet nog hoe afschuwelijk ik het vond om in de soep te kijken en hoe alleen ik me voelde.
Ik herinner me nu ook, dat ik als kind aan een tafeltje zat achter mijn bord met korstjes brood. Die wilde ik niet opeten. Moest toch. Dus ik friemelde die korstjes onder het tafeltje, daar zat een kleine lade. Als mijn moeder het lege bord zag, mocht ik weer weg. Het ging goed tot mijn moeder de lade ontdekte: tjokvol groene beschimmelde korstjes. Gelukkig hoefde ik die niet op te eten. Misschien is het iets van de Hollandse cultuur, om kinderen met het eten zo te dwingen.

Oma-borden

Waarschijnlijk komt het door oma dat ik nog steeds hou van borden met een gouden randje. Vooral oma-borden van vroeger. Door het krak herinnerde ik me weer, dat ik die soep toen moest eten. Jaren heb ik daar niet aan gedacht, en door het breken van het bord kwam de herinnering terug, en toen wist ik alles weer.

Ik hoop dat bij u thuis alle borden heel blijven. Maar ook hoop ik dat u gaat oefenen met herinneringen ophalen. Hoe, leg ik uit in het filmpje.


Op zoek naar de familie (1-3)

Rechts met geweer mijn vader. (Collectie Ellen de Bats)

Ellen de Bats schrijft over haar familie. En goed ook. Haar verhaal moet ik twee, drie keer lezen en dan nog een keer. En dan die foto: de man met het geweer is haar vader.  Ik mocht hier haar laatste verhaal publiceren. Komt het.

Moeder Milly Boom

Mijn grootmoeder (aan moeders kant), Wilhelmina (Mien) Anderson (Pati, Japara 27 maart 1893-Heemskerk, 1962), en mijn vader Carlo de Bats hebben beiden – in de loop van hun leven – samen een belangrijk raakpunt: mijn moeder, Milly Boom.
In tegenstelling tot Mien, is er van de familie van mijn vader een vrij uitgebreide stamboom beschikbaar. Mijn moeder en haar moeder waren onafscheidelijk, hoewel er een moment kwam waarop zij even van elkaar gescheiden werden. Voorzover ik weet, heeft oma Mien altijd – zowel in Indonesië als in Nederland – bij ons gezin ingewoond.

Biak

In het album is een foto te vinden van mij als kleine baby van ongeveer elf maanden, zittend op de schoot van oma Mien vlak na Biak, waar ik geboren werd op 30 september 1947. Mijn ouders trouwden op 30 december 1946 in Bandoeng (West-Java), en vertrokken de dag daarna naar Biak op toentertijd Nederlands Nieuw-Guinea. Mijn vader was daar voor een periode van een jaar gedetacheerd om te helpen met de aanleg van een vliegveld voor de militaire luchtvaart. Hij werkte in Bandoeng op het militaire vliegveld Andir bij de technische dienst als burgermilitair, burgerambtenaar.
Waarschijnlijk is mijn oma op Java gebleven, omdat het ging om een tijdelijke detachering van mijn vader. Een paar maanden na aankomst op Biak, werd duidelijk dat mijn moeder zwanger was geraakt. Merkwaardig genoeg moet mijn vader, kort voor de geboorte van zijn eerste kind, terug gegaan zijn naar Java. Hij ging deelnemen aan – wat later bleek te zijn – een koloniale oorlog.

Over Biak heeft mijn vader het volgende verhaal verteld over een incident, dat daar heeft plaatsgevonden in verband met de bersiap en de volkswoede. Mijn vader was dus vanaf januari 1947 voor een jaar gestationeerd op het eiland Biak, voormalig Nederlands Nieuw-Guinea. Als elektrotechnisch ambtenaar was hij betrokken bij de aanlegwerkzaamheden van een militair vliegveld op Biak. Onbekend is in welke maand van dat jaar dit incident zich afspeelde. Mijn moeder was zwanger van haar eerste kind. Bij de aanleg van het vliegveld waren ook Indonesische koelies werkzaam.
Op een dag kwam mijn vader op inspectietocht met zijn jeep langs bij deze arbeiders, die de opdracht hadden een stuk oerwoud vrij te maken. Met kapmessen werd de beplanting weggehakt. Mijn vader was alleen, en alles leek rustig. Tijdens deze inspectie werd hij plotseling aangevallen door enkele koelies. Mijn vader zag dat een paar van deze mensen dreigend met kapmessen op hem afkwamen. Langzaam liep mijn vader achteruit naar de jeep, omdat hij daar zijn revolver had laten liggen. Hij dacht, dat hij geen kans zou maken tegen deze dreiging. Totdat hij merkte, dat de koelies verstarden, en hun opgeheven kapmessen lieten zakken. Toen mijn vader achterom keek, zag hij een groepje papoea’s die met pijl en boog, schietklaar gereed stonden tegenover de koelies. Zij hadden mijn vader behoed voor een afslachting.

KNIL

Ik heb het – nadat ik het vernam – een raadsel gevonden, waarom mijn vader zijn aanstaande jonge gezinnetje in de waagschaal zette en gehoor had gegeven aan een oproep van het Indische leger om uitgezonden te worden naar de gevaarlijkste gebieden van de archipel. Mijn vader was geen beroepsmilitair, maar was in 1933 op 19-jarige leeftijd ingelijfd bij het KNIL (Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger) vanwege de dienstplicht. Sindsdien heeft hij af en toe bij het KNIl bijgetekend.
Een sociologisch rapport vermeldde: “Het Indische leger opereerde en voerde gezagsherstel uit in de gevaarlijkste gebieden van de archipel. Het eiste de sterkste plaats op en het droeg de zwaarste verantwoordelijkheid. Het kon dit doen, omdat het ‘in eigen huis’ werkzaam was en op eigen bodem functioneerde. Het heeft van dit recht volledig gebruik gemaakt.”
Het kan zijn dat er nog meer beweegredenen waren. Mijn vader was na de oorlog een zoektocht aangegaan naar zijn vader, Gustaaf de Bats. Mijn vader wist alleen, dat zijn vader na de oorlog op de plantage in handen was gevallen van de inlandse nationalisten, en ergens naartoe was gebracht. In elk geval had mijn vader voor een paar maanden zijn detachering op Biak, Nieuw-Guinea, onderbroken. Om mee te doen aan de eerste politionele actie op Java. Deze actie heette Operatie Product. En duurde zestien dagen, van 21 juli tot 5 augustus 1947.
De militaire actie was bedoeld om de plantages terug te winnen. Mijn moeder bleef hoogzwanger achter, en moet een stressvolle tijd hebben doorgemaakt. Immers, mijn vader vocht in een echte oorlogssituatie. Nooit heb ik geweten dat het meedoen aan de eerste politionele actie door mijn vader, een – mogelijk – onderdeel van zijn zoektocht was naar zijn vader. Mijn vader zou zijn vader nooit meer terugzien. Het bleek later, dat Gustaaf de Bats, planter, – volgens de geregistreerde kampadministratie – op 18 februari 1947 overleden was in het nationalistenkamp Wonopringgo te Pekalongan.

Interneringskamp

Opa Gustaaf was op 12 oktober 1945 – met zijn gezin – vanuit de suikerfabriek Petaroekan geïnterneerd. Want volgens een verhaal van een mede-onderzoeker, zat ook oma Jet met de twee jongste kinderen gevangen. Het gezin zat in de gevangenis, en werd na een jaar overgeplaatst in een interneringskamp te Pekalongan, diep in de binnenlanden. De behandeling was slecht. In het kamp waren de mannen gescheiden van de vrouwen en kinderen. Oma kreeg van Kasroen – de inlandse opzichter van de plantage – uit mededogen weleens of misschien wel geregeld eten toegeschoven over de omheining heen.
Opa Gustaaf overleefde het kamp niet. Hij was 58 jaar oud, toen hij stierf aan onbehandelde ziekte, gebrek aan medicijnen en ondervoeding. Later zou oma Jet – na het overlijden van haar echtgenoot in februari 1947 – met haar twee jongste kinderen overgebracht worden naar een interneringskamp in Bandoeng, waar zij in april 1945 uit bevrijd werd. Zij bleef daarna wonen in haar geboortestad Batavia, slecht gehuisvest in een garage.

Op zoek naar de familie (3-3)

Groepsportret vliegeniers Andir (Tropenmuseum/Wikimedea)

Volgens mijn broer had hij van onze vader gehoord dat opa als een ware despoot – in hoeverre was hij streng, maar rechtvaardig? – kon heersen over het werkvolk. Opa had een driftig karakter. En soms kon men hem horen razen en tieren, als er iets mis ging in de productie.
Maar ik stel mij voor, dat het nooit is voorgekomen dat de plantagehouder met gemengd bloed, ook maar met een zweem van een gebaar van vriendschap zou willen neerhurken rond de kring van koelies bij het dobbelspel, een traditie van het werkvolk.
Niet alleen zijn waardigheid van machtige toewan (toean besar) hield dit tegen, de afstand van planter en werkvolk was groot en onoverkoombaar. De planter was op de plantage de heerser over de van oudsher min of meer onvrije arbeid. Die werknemers waren koelies, die deze vorm van werk als enige mogelijkheid zagen om inkomsten te verwerven.

In sommige bronnen wordt vermeld dat de koelies op basis van vrijwilligheid werden geworven, maar daar past wel van reserve bij. Ze werden veelal in de val gelokt door ronselaars en die val klapte dicht met vooruitbetaling van een deel van het loon, zodra het driejarige contract werd getekend. Omdat de plantages afgelegen waren, werd er door de planters onderling – naar voorbeeld van de koelies – veelvuldig gedobbeld om geldbedragen. Dit om de eentonigheid van het plantageleven te doorbreken. Carlo had als oudste zoon een goede band met zijn vader, hoewel hij niet deelde in de gokverslaving van zijn vader.

Andir

Mijn ouders hadden elkaar nog voor de oorlog uitbrak, ontmoet in Bandoeng. Mijn vader werkte al bij de technische dienst op het militaire vliegveld Andir, waar hij onder andere verantwoordelijk was voor het onderhoud van de (gevechts)vliegtuigen.
Mijn moeder, Geraldine Melanie (Milly) Boom, geboren op 24 oktober 1922 in Bandoeng, zat nog op school. Omdat haar opa, Frederik Anderson, commies was op een residentiekantoor op Java, moest zij volgens traditie goed onderwijs volgen. Zij zat nadat zij de Mulo afgerond had, op de AMS (algemene middelbare school) en zou daarna doorstromen naar de laatste klas van de Gouvernements-HBS B. Kinderen van bestuursambtenaren kregen voorrang bij toegang tot een middelbare school.

Oorlog

Toen de oorlog uitbrak, was mijn vader 28 jaar oud en mijn moeder 20 jaar oud. Door de oorlog werden zij van elkaar gescheiden, maar zij geloofden erin om elkaar na de oorlog terug te zien. Mijn vader werd op 19 augustus 1943 gevangen genomen en kwam in Japans krijgsgevangenschap. Eerst in het 15e bataljon Bandoeng. Dan werd hij vanuit het Tiende Infanteriebataljon Batavia (waarschijnlijk in mei 1944) via een Japans helleschip, mogelijk de Chuka Maru, vervoerd naar de dodenspoorweg Pakan Baroe op Sumatra. Het was een van de eerste transporten van krijgsgevangenen voor de aanleg van de Sumatraspoorweg.

Helleschip

De omstandigheden op het helleschip waren slecht: overvol, geen eten, drinken bestond uit brak water, veel kolenstof. Ook het leven in het kamp was erbarmelijk. De gevangenen werden over het algemeen slecht behandeld. Er was vaak weinig eten beschikbaar en men moest hard werken. Overtreders van de regels konden vaak rekenen op strenge straffen of martelingen.
Omdat mijn vader door het harde plantageleven weerbaar was geworden, overleefde hij de oorlog. Mijn moeder was buitenkamper, samen met haar moeder. Haar twee oudere broers kwamen ook in Japans krijgsgevangenschap terecht. Haar vader was al voor de oorlog in 1940 overleden.

De tijd erna

Ergens in november 1945 kwam mijn vader vrij. Hij is direct gaan zoeken naar zijn meisje (mijn moeder) en naar zijn familie. Hij ontdekte, dat de bezittingen en de plantage van zijn vader helemaal verwoest waren en vernam dat zijn ouders door de nationalisten weggevoerd waren naar een onbekende plaats.
Volgens mijn moeder, had mijn vader een heel goede band met zijn vader. Zij hadden een beetje hetzelfde karakter, branie-achtig, en avontuurlijk. Mijn vader was ook driftig, in de zin van vol levenslust. Door het Japanse krijgsgevangenschap kon hij echter ook soms lijden aan perioden van slapeloosheid en melancholie.
Mijn vader sprak weinig over de oorlog en de tijd daarna. Als mijn vader meedoet met de eerste politionele actie Operatie Produkt, om de plantages terug te winnen, heeft hij zijn vader nog steeds niet gevonden. Voor deze oorlog onderbreekt mijn inmiddels gehuwde vader zijn detachering op Biak (Nederlands Nieuw-Guinea). Mijn moeder blijft achter, hoogzwanger van haar eerste kind. Is mijn vader vrijwillig gegaan, of heeft hij daartoe een oproep van het Indisch leger ontvangen? In het eerste geval komen er allerlei vragen. Wat waren de overwegingen van mijn vader geweest om zijn prille huwelijk en jonge aanstaande gezinnetje in de waagschaal te stellen? Was er iets of iemand belangrijk genoeg om alles op het spel te zetten?

Droomverschijning

Op een keer vertrouwde mijn vader mij echter wel toe, dat hij op een warme middag, toen hij half aan het dromen was, er opeens een verschijning naar hem toekwam. Het was de droomverschijning van zijn vader, Gustaaf, die hem naderde, of hij iets wilde zeggen, en daarna weer verdween. Had zijn vader om hulp gevraagd? Waarom kwam zijn vader zo stilletjes en zwijgzaam? Waar was Gustaaf? Was het besluit tot deelname aan de politionele actie of het gehoor geven aan de oproep van het leger een onderdeel geweest van de zoektocht van mijn vader naar mijn opa? Is er van tevoren een woordenstrijd tussen het jonge echtpaar geweest?
Of heeft mijn moeder hem laten gaan. Berustend, stilletjes, met het verhaal van de droomverschijning in gedachten. Er was iets, wat nog gedaan, afgerond moest worden. Zachtjes verklaarde mijn vader, dat “later bleek, dat precies op die dag en op dat uur van de droom Gustaaf de Bats stierf in het nationalistenkamp Wonopringgo”. Op 18 februari 1947. Een stukje mystiek Indië. Die droom heeft mijn vader wel aan mij verteld, maar nooit dat hij in een gevechtseenheid van het KNIL had gezeten, en zich al vechtend – op zoek naar zijn vader – een weg heeft gebaand, Mijn vader had zijn (verwoede) zoektocht verzwegen, verdrongen. In dat zwijgen zit het verhaal geborgen.

Ereteken

Inderdaad vind ik op het afschrift van het uittreksel stamboek (nummer 54514) van mijn vader (Carlo Johannes Theodorus de Bats) vermeld dat hij op 15 mei 1933 – op 19-jarige leeftijd – werd ingelijfd als soldaat bij het KNIL (motorbrigade Batavia), waarna hij op 2 november 1933 met groot verlof gaat. In 1937 gaat hij gedurende 20 dagen voor eerste herhalingsoefening bij dezelfde motorbrigade Batavia. Op 1 mei 1946 wordt mijn vader gedemilitariseerd in de rang van sergeant. Hij is dan ook werkzaam – als burgermilitair technische dienst – op het militaire vliegveld Andir bij Bandoeng. Op 30 juni 1950 volgt de reorganisatie van het KNIL, en later volgt de opheffing ervan (26 juli 1950). De eerste politionele actie wordt niet vermeld op de kaart. In het algemeen worden de politionele acties met daartussen een wapenstilstand, niet vermeld op het stamboek. Waarschijnlijk voltooide mijn vader de twee politionele acties. Wel vind ik de aantekening: 30-11-1948. Gemachtigd tot het dragen van het Ereteken voor Orde en Vrede.

Op zoek naar de familie (2-3)

De haven van Pekalongan (Tropenmusuem/Wikimedea)

Volgens de omstreden mening van historicus Mary van Delden waren de Indonesische interneringskampen beschermingskampen geweest. Soekarno liet vanwege de geconstateerde chaos een order uitvaardigen om Nederlanders op Republikeins gebied voor hun eigen veiligheid te interneren. Deze internering begon op 11 oktober 1945. Tegenwerpingen van vooral de zijde van geïnterneerden was dat het feitelijk gijzelingskampen waren met de geïnterneerden als een soort politiek drukmiddel, te gebruiken tegen Nederland.

Familiepapieren

Na de interneringsperiode had oma De Bats-Van Rooijen de plantagepapieren in vertrouwen meegegeven aan Kasroen, de inlandse mandoer (opzichter), en raakte daardoor de plantage kwijt. Het eigendom van de familie te Wonotunggal was reeds in 1942 vernield. De plantage was gerampokt en de gehele aanplant vernield. Het zelfgebouwde huis en de schuren waren in brand gestoken. Daarbij kwam nog, dat er vanwege brand in de archieven van Pekalongan het bezit van de plantage (erfpacht van Wonotunggal) en het huis niet bewezen kon worden.
Oma vertelde dat de pastoor had kunnen getuigen, maar dat hij dat niet gedaan had. Het laatste bezit in Pekalongan omschrijft oma als volgt: “Kleinland- en tuinbouwbedrijf en varkensfokkerij met een zelf gebouwd steenen huis met drie voorraadschuren – erfpacht, groot 33 bouws, gelegen in Wonotunggal, residentie Pekalongan, beplant met klappers- petehbomen, cassave en ananassen en verder met occulaties van alle soorten vruchten (djeroeks, mangga’s etc.

Pekalongan

Een gelukkige tijd was het bouwen van het huis met de grote fruitaanplant in Wonotunggal (Pekalongan). Opa was na de grote suikercrisis (in Europa ging men suikerbiet telen) in de jaren dertig overgegaan op fruitbomen. Maar toen het land eindelijk vrucht begon te dragen, opa zijn wijnen maakte, brak de oorlog uit en de familie verloor erg veel.”

Mijn vader, Carlo de Bats, was een fervente en begaafde jager. Hij kwam uit een groot gezin van elf kinderen. Mijn vader was het tweede kind en de oudste zoon in het gezin. Grootvader Gustaaf de Bats was planter. Dat was iemand die een stuk plantage bezat, althans de grond daarvan pachtte en gebruikte voor de teelt van gewassen. Gustaaf heeft gewerkt als tuinemployé op verschillende suikerondernemingen.
In de afleveringen van Nieuw adresboek van geheel Nederlandsch-Indië, staat dat opa, Gustaaf de Bats, op de volgende suikerfabrieken heeft gewerkt: in 1915 als employé suikerfabriek Sidanglaoet, Cheribon; in 1919 als employé suikerfabriek Sroenie, in 1923 tot 1932 als employé suikerfabriek Petaroekan, Pemalang (van de Javasche Cultuur Maatschappij). In 1932 is Gustaaf de Bats werkzaam geweest bij de suikerfabriek Remboen (Premboen, residentie Kedoe, Midden-Java) als hoofdsnijveldopzichter. Vanaf een zekere periode na 1932 was Gustaaf waarschijnlijk werkzaam op de suikerplantage Kalimati(e) te Batang (Pekalongan). Het kan zijn dat er ook enige fruitbomen stonden. De plantage was het eigendom van de Landbouwmaatschappij Kalimati te Amsterdam.

Suikercrisis

In 1884 brak de Indische suikercrisis uit. Nederland en andere Europese landen gaan bietsuiker produceren in plaats van rietsuiker importeren, waardoor Indië nog slechts een derde van de suikerprijs ontvangt en een deel van de oogst helemaal niet kwijtraakt. Desondanks werd er op 20 december 1904 in de kranten aangekondigd dat de maatschappij Kalimati de exploitatie aangaat van de gelijknamige suikeronderneming te Batang, Pekalongan. De grond werd gepacht van de inlandse bevolking. In 1936 zou de liquidatie (opheffing) van de onderneming volgen als gevolg van de economische crisis. Misschien dat de onderneming tot aan de oorlog in beperkte omvang is blijven bestaan. Een onderzoeker meldt als laatste suikeronderneming Wonotunggal.
Opa De Bats had een goed inkomen. Na zijn pensioen heeft hij dat geïnvesteerd in het land en het huis in Wonotunggal. Oma Jet was enorm trots op het feit dat opa Taaf het gebracht had tot tuinemployé (planter), een positie die voor Indo’s haast niet bereikbaar was. Die werden veelal snijvelder. Een snijvelder was een toezichthouder op het snijden van suikerriet. Een functie als opzichter. Ook enkele (half)broers en een enkele zoon van Gustaaf waren planters. Het was in zekere zin een plantersfamilie.
Op zo’n plantage werkten veel inlandse arbeiders, en mijn opa hanteerde een streng regime om zijn onderneming te leiden. Er moest discipline zijn en een vast patroon van werken. Want er moest een goede opbrengst geproduceerd worden. Er werd een goede inzet van de werknemer gevraagd. Ook tegenover zijn kinderen moet opa een streng regime gevoerd hebben. Hij was een vader van de spartaanse opvoeding ten opzichte van zijn zoons en dochters.

Op de plantage

Mijn vader had, naar eigen zeggen, een prachtige avontuurlijke tijd op de plantage. Het heeft hem altijd gespeten, dat zijn eigen kinderen dit leven nooit gekend hebben. Als kind zwierf hij rond in de ruige natuur, of reed als jonge puber stiekem alleen in de autojeep van zijn vader over het terrein. Later zou mijn vader een begaafd jager op wilde zwijnen worden, Er gaat een verhaal dat niemand erin slaagde om een groot wild wit zwijn af te schieten, dat een dorp onveilig maakte door steeds de beplanting op de akkers van de inwoners te verwoesten. Dat zwijn was een hardnekkige legende, dat zorgde voor jarenlange terreur. Mijn vader werd op de jacht gevraagd, en het gelukte hem het witte zwijn neer te leggen. Later bleek het om een oud exemplaar te gaan, met vergrijsde haren. Ik herinner mij dat mijn vader in Bandung geregeld met een stuk afgeschoten zwijn over zijn ene schouder van de jacht thuiskwam – en over zijn andere schouder een jachtgeweer – en dat wij dagenlang het zwijnenvlees ingezouten en gekruid te drogen legden in de zon. De stukken gedroogd vlees werden daarna in olie gebakken. En met rijst en groenten gegeten. Een lekkernij, onder de naam deng-deng.

Scherpschutter

Dat mijn vader een goede jager werd, was dus te danken aan zijn vader. Opa trainde al zijn (zeven) zonen om te volharden in de jacht. Hij verbood hen zonder de – reeds aangejaagde – prooi voortijdig naar huis te keren. Desnoods moest er een nacht en dag langer in het oerwoud verbleven worden. Naast het uithoudingsvermogen in de jacht werd ook het mededogen voor al wat leeft aangekweekt. Uit respect voor de prooi, mocht het – gewonde – dier nooit zonder noodzaak lijden. Daarom, moest er aangeleerd worden om op de prooi te schieten met een nauwkeurigheid die grensde aan volmaaktheid. Mijn vader stond bekend als een ware scherpschutter, die altijd op de zwijnenjacht werd gevraagd.
Heeft hij zich om deze reden aangemeld voor de politionele acties? In elk geval werd hij ingedeeld bij de infanterie van het KNIL als scherpschutter. Een scherpschutter is een militair die gespecialiseerd is in het raken van een doel op lange afstand met een enkel geweerschot. De schutter is getraind om zeer precies te schieten met een bepaald type geweer. Het hoeft dus niet per se een scherpschuttersgeweer te zijn, een standaard infanteriegeweer is ook mogelijk. Omdat dit een specialistische functie is, is het ook mogelijk, dat mijn vader zowel bij het KNIL als bij de KL (Koninklijke Landmacht) werd gedetacheerd. Om welke bataljons het gaat, is onbekend.

Ze noemen me baboe

baboe

“Mijn moeder vertelde vroeger verhalen over haar baboe,” zegt Sandra Beerends. “Dan dacht ik: waarom had ik geen baboe? Het was een soort sprookje: een vrouw die jou bijna als een ‘prinsesje’ behandelt. Ik wist niet dat dat bestond, dat zou ik ook wel
willen.’

Zo begon haar fascinatie. En nu is er een documentaire die door heel Nederland gaat.

Naar Indonesië

baboe De premiere was op het Internationale  documentaire festival Idfa. Nu zijn er vertoningen (zie lijst onderaan) De film gaat naar Indonesië. Daar is ook belangstelling.  Er komt een groot artikel in het Indonesische maandblad Tempo.
“Ik wil ook het Indonesische perspectief op onze geschiedenis laten zien,” zegt Sandra.

“Ze noemen me baboe” – dat is de titel. Veelzeggend en meteen duidelijk voor wie er gevoel voor heeft. Sandra: “Ik heb gekozen  voor het perspectief van een Indonesisch meisje dat als baboe gaat werken, in de periode 1939-1949. Ze leeft in die tijd, dus daar  is ze deel van, en ze kijkt er met eigen ogen naar. Alles gebeurde over haar hoofd, ze had niet de macht of de mogelijkheid er
zelf iets aan te doen.

Jaren heeft Sandra Beerends aan de documentaire gewerkt. Ze reisde door Indonesië en sprak met vrouwen die  als baboe hadden gewerkt, met hun kinderen,kleinkinderen en met Nederlandse kinderen, die ooit in hun jeugd in Indonesië zijn
groot gebracht door Baboes. Gaandeweg besloot ze een fictieve laag in de documentaire te leggen. Maar de basis is echt,  waargebeurd. Eerst nog even dat andere, het persoonlijke. Sandra vertelt.

Tante Trui

“Veel mensen vertelden me over hun baboe. Ze was bij iedereen belangrijk geweest, soms een tweede of eerste moeder. Mijn moeder (Semarang, 1939) vertelde me over haar jeugd en daar kwam de baboe in voor. Zij was degene die er van ’s morgens
vroeg tot ’s avonds laat zat, die je verzorgde, mandiede, poederde met bedak om te zorgen dat je niet ging smetten. Van anderen
hoorde ik dat ook.

Sandra Beerends

Sandra Beerends

Meestal werden ze baboe genoemd. Een woord dat de nazaten als scheldwoord ervaren. Of ze kregen een rare Nederlandse naam, zoals  baboe Marie.  Naast mijn moeder woonde Tante Trui, zij had tien kinderen en twee baboes. Zij zijn later meegegaan naar Scheveningen  waar ze in kleine huisjes woonden.

In eentje woonde de oudste baboe met een eigen dochter en de vijf oudste kinderen van Tante  Trui, en in het andere huisje de Tante Trui met Oom Jan, de andere baboe en de kinderen. Ik ben daar vaak geweest.”

Het zijn mooie verhalen die mensen vertellen, weet Sandra, maar het gekke is: ze houden opeens op. “Als ik vroeg, hoe is het met haar, de baboe, verder gegaan, dan wist haast niemand dat. Dus mijn nieuwsgierigheid daarna groeide. Ik weet dat er mensen naar  Indonesië terug gingen en hun baboe zochten, maar zonder naam begin je niet veel.”

Om de baboes terug te vinden, dook Sandra ook de  film-archieven in.

Familiefilms

In het Amsterdamse Eye liggen familiefilms uit Indië, gemaakt door degenen die aan Nederlandse familie wilden laten zien hoe ze
het hadden. Sandra heeft er honderden gezien want: ook baboes kwamen soms in beeld. Ze vertelt wat ze met al dat materiaal deed:
“Uit die verhalen heb ik één lijn gemaakt want ik wilde  één verhaal vertellen. Ik werk als dramaturg mee aan films en series en
voor mij is het emotionele verhaal belangrijk. De beelden waren zonder geluid. Ik heb er muziek voor laten componeren, een
sounddesign laten ontwerpen en er een voice over aan toegevoegd. Deze stem van de baboe is van de Indonesische actrice Denise
Aznam. De ondertiteling van het gesproken Maleis is in het Nederlands en Engels.”

 

Wilt u de film zien?
Vanaf 28 november:

LantarenVenster Rotterdam
Chassé Cinema Breda
Filmtheater Gigant Apeldoorn
Natlab Eindhoven
Louis Hartlooper Complex Utrecht
Filmhuis Den Haag
Filmhuis Dakota Den Haag
Verkadefabriek Den Bosch
Filmtheater De Keizer Deventer
CineBergen Bergen N-H
Slieker Film Leeuwarden
Focus Filmtheater Arnhem
Filmtheater Hilversum
Filmtheater Het Fraterhuis Zwolle
The Movies Dordrecht
Filmhuis Alkmaar
Groninger Forum (vanaf 30-11)
EYE Amsterdam (vanaf 1-12)
Het Ketelhuis Amsterdam (vanaf 1-12)
Rialto Amsterdam (vanaf 1-12)
De Balie Amsterdam (vanaf 2-12)
Filmschuur Haarlem (vanaf 1-12)
LUX Nijmegen (vanaf 1-12)
Filmtheater Lumière Maastricht (vanaf 1-12)
Cinema Gouda (vanaf 1-12)


Wanneer er een nieuw artikel verschijnt, mail ik een berichtje aan degenen die zich hebben ingeschreven. Dan hoeft u niet te zoeken. Inschrijven? klik hier en lees.  Dan krijgt u meteen een ebook cadeau: Drie tips om herinneringen door te geven

Ga naar de bovenkant