“Moeder en ik” – over liefde en herinneringen
Moeder en zoon. Zij inmiddels 103, hij een man in in de tachtig. Zij had hem haar herinneringen verteld en nu zij ze niet meer wist, was het zijn beurt om te vertellen. Dit is mijn verhaal over een bijzondere ontmoeting. Het interview verscheen destijds in Moesson.
Inmiddels zijn ze er alletwee niet meer. Maar wat opgeschreven is, blijft bestaan.
Caroline Rijckmans is 103 jaar oud. Zijn er oudere Indische dames in Nederland? Misschien. Het is de vraag of zij evenveel liefde en zorg ontvangen van een pleegzoon, zoals mevrouw Rijckmans dat krijgt van John Jonxis, geboren in 1928 te Buitenzorg. Bijna tachtig jaar is hij. Ze wonen samen in Alphen aan den Rijn. Een hechte eenheid.
“Moeder en ik”
“Ik ben er weer,” roept John Jonxis als hij de voordeur opendoet. Zijn pleegmoeder herkent zijn stem, zijn stap waarmee hij naar de woonkamer komt. “Wie is dat?” vraagt ze als ze mij ziet. Terwijl John uitleg verschaft, geef ik mevrouw Rijckmans een hand en kijk naar iemand die twee wereldoorlogen overleefde en haar geboorteland moest verlaten om hier een nieuw leven te beginnen. Ze loopt moeilijk, haar gehoor is niet zo best maar ze ziet er goedverzorgd uit. Glanzend zilverwit haar dat zorgvuldig is opgestoken, speldjes en kammen erin, alles op de juiste plaats. Ze draagt een mooie jurk, de kleuren passen bij haar, en aan haar vingers zie ik verschillende ringen met stenen. “Dag mevrouw Rijckmans,” zeg ik blij. Ze zegt kort: “Dag mevrouw.” We gaan zitten, wachten tot John met koffie en spekkoek uit de keuken komt.
Weer is zij stil
Elke wand aan de huiskamer is bedekt met olieverfschilderijen. Veel Hollandse polderlandschappen waarin wat mist hangt, als iets onduidbaars dat eerder in sawahs hoort. Ze zijn van John, weet ik. Hij schildert graag en goed, en hij verkoopt regelmatig, de landschappen en zijn Indonesische werk. John schuift aan en dan, verwacht ik, zal de waterval van herinneringen losbarsten. Want wat zal deze oude mevrouw veel gezien hebben, ik kan haast niet wachten om mijn eerste vraag te stellen. Rustig beginnen, vermaan ik mezelf, en dus vraag ik wanneer ze geboren is. Mevrouw Rijckmans kijkt me zwijgend aan. Nog een keer. Geen antwoord. Dan vraag ik naar de plaats, en weer is mevrouw Rijckmans stil. Ze wendt het hoofd naar John aan die antwoord geeft: 26 november 1904, Kota Radja, Atjeh.
Het is snel gegaan
John zegt tegen mij: “Vorig jaar was moeder helder. Een paar maanden geleden ook. Het is snel gegaan.” Nu begrijp ik het: ik ben te laat gekomen. Te laat voor de vragen, voor de antwoorden, te laat om de kostbare herinneringen aan Indië te horen van iemand die zo ver kan terugblikken. John kijkt een beetje ongemakkelijk naar mij. Want ik ben de buitenstaander en doordat ik er ben, valt het hem op. Anders niet; hij begrijpt haar uitstekend en zij hem ook. John haalt een oude Indische foto van de kast waarop een gezin staat afgebeeld: “Kijk moeder, uw ouders”. Dan een oudere foto waarop een vrouw een baby vast houdt. “Mijn moeder”, weet mevrouw Rijckmans. John haalt de fotoboeken tevoorschijn. Misschien dat er op die manier meer herinneringen terugkomen. Onder de foto’s staan namen en plaatsen, door mevrouw neergeschreven in een rond en precies handschrift, in de tijd toen ze alles nog wist.
“Kijk, dit is Buitenzorg”
Mevrouw Rijckmans bladert. Ze praat in korte zinnen, neemt een enkele keer stukjes eruit, alsof de rest van de woorden er niet toe doen. “Zoveel verdriet. Ze zijn weg. Oma ook. Al die mensen die er niet meer zijn.” We kijken naar de gezichten van de generaties voor haar, naar degenen met wie ze opgroeide, en mevrouw heeft ze allemaal overleefd. “Zo’n foto. Iedereen staat er op. Het is fijn als je dat hebt. Dan kun je er in alle rust naar kijken.” En: “Ik was toen zo jong. Nu niet meer.” Voorzichtig vraag ik hoe dat kan, zo oud worden. Mevrouw kijkt me opeens recht aan en zegt: “Omdat ik nooit getrouwd ben. Ik gaf me helemaal aan mijn werk als onderwijzeres. Al die kinderen met hun hebbelijkheden. Dat deed me wat.” Waarom nooit getrouwd? “Mijn ziel stond er niet naar.”
Verder in het fotoboek. John: “Kijk, dit is Buitenzorg, daar heeft u gewoond.” “Rechts uw vader, en dan uw oudste zuster Mary, uw zuster Louise en uw broer Emile. Mevrouw: “Mary was een beetje vreemd. Hoe dat kwam, weet ik niet. Maar ik was zo klein, ik begreep het toen niet.” Als ik vraag “hoezo, vreemd”, is het net of ik niets gezegd heb. Mevrouw wijst op een foto en vraagt aan John: “Wie is dit?” “Uw vader,” zegt John, “u heeft het me verteld. Hij was resident van Zuid-Oost Borneo. U heeft hem dood gevonden aan zijn schrijftafel.” Een foto van Emile, veel ouder. John tegen zijn moeder: “Emile heeft aan de Birma spoorweg moeten werken.” Tegen mij: “Na de Jappentijd was hij als jurist verbonden aan de temporele krijgsraad, hij moest de Jap berechten.” Mevrouw: “O, ja.” John: “Hier is uw moeder… in dit huis heb ik gelogeerd… uw moeder tussen de bedienden.” Mevrouw: “We hadden goede bedienden.” Tegen mij: “Al sla je me dood, ik zou het niet meer herkennen. Hij weet alles heel goed.”
Samen één geheugen
Dan is het duidelijk. John en zijn moeder hebben samen één geheugen met veel dezelfde herinneringen. Vroeger heeft ze haar verhalen aan hem verteld en omdat hij alles heeft onthouden, kan hij de verhalen nu aan zijn moeder vertellen. Elke dag geeft John haar het Indische verleden terug. Af en toe komt daardoor de emotie van toen naar boven. Mevrouw: “Wat een verdriet.” Ja, knikt John. Het is ook verdrietig steeds afscheid te moeten nemen. Ze was de jongste in het gezin, ooit, en het is zwaar om de oudste te zijn geworden. Mijn vragenlijst schuif ik opzij. Een oude mevrouw, een oud geheugen, ik wacht af wat er gebeurt. Op de grens van onthouden en vergeten.
Soms mag ik over die grens heen.
Idealen voor dit kind
Voorin de fotoboeken liggen papieren van het Indisch Familie Archief, over de afkomst van mevrouw Rijckmans. Hele stambomen. “Indisch, hè,” zegt John trots en hij wijst op de namen van haar ouders: vader Louis François Joseph (1864-1933) en Carolina Sophia Maria Wrück (1876-1958). John heeft ook een stapeltje interviews, kleine stukken uit lokale kranten, en daaruit begrijp ik wie mevrouw Rijckmans was en is.
Er waren vier kinderen, zij was de jongste. Ze werd Lien genoemd. Een katholiek gezin van niveau: doordat de vader resident was, kon er financieel veel. Ze reisden graag over de hele wereld. Als twaalfjarig meisje kwam Lien in Nederland; dat was in 1916, middenin de Eerste Wereldoorlog. Het gezin vergezelde Emile die rechten studeerde. Het moet thuis hecht en warm geweest zijn. Nadien gingen ze terug. Wonen en werken in Buitenzorg, waar Lien opgroeide tot jonge vrouw. Ze ging graag dansen in de soos en ze hield van pianospelen. Ondanks haar talent hiervoor, mocht ze niet naar het conservatorium. Toen werd ze lerares, eerst bij de Ursulinen en later op de herstelscholen. In een van die klassen zat John, een Indische jongen die haar wat deed. Hij was arm, mager en ze had kassian met hem. Tijdens de oorlog was ze relatief veilig, maar niet in de Bersiaptijd. Het huis leeggeroofd, maar zelf bleef ze gelukkig in leven. Ze nam John in huis en gaf hem brood en bijles. Aan zijn moeder beloofde ze dat ze voor dit kind idealen zou hebben, ze zou iets van hem maken. Ze hield woord.
In 1951 voeren Lien en haar pleegkind op de Willem Ruys naar Nederland. Hij wilde kunstschilder worden, maar dat had ze liever niet. Nederland zat midden in de wederopbouw, er waren andere mensen nodig. Dus ging John de techniek in en zoals Lien had voorzien, liep het. Hij had een mooie carrière. Samen maakten ze veel reizen; ze hebben half Europa gezien. Lien gaf in Amsterdam een aantal jaren les op een middelbare school en toen ging ze met pensioen. Ze heeft lang piano gespeeld, tot het lichaam niet meer wilde. Te oud.
“Moeder zag het goed”
Zo blijkt dat het levensverhaal van mevrouw Rijckmans en John door elkaar lopen. John was 17 jaar toen hij min of meer geadopteerd werd en sindsdien zijn ze samen geweest, zo’n 63 jaar lang dus. Getrouwd is John nooit, evenmin als zijn pleegmoeder. Naast haar lijkt hij een kind, ondanks zijn respectabele leeftijd. John lacht: “Ja, dat weet ik. In mij is nog altijd de vechterbaasjongen van vroeger. Vechten is boksen. Mijn vader trainde mij, hij leerde me met gewichten te werken en te sparren.” Wat zachter: “We hadden zo’n goede band, ik mis hem elke dag.” Zijn vader overleed in 1944, door dwangarbeid aan de Pekanbaroe spoorweg.
Hij vervolgt: “Mijn biologische moeder is Soendanees. We hadden het erg arm in de oorlog, ze moest alles verkopen: beddengoed, ringen maar gelukkig niet haar trouwring. Moeder is een paar maanden later ook naar Nederland gekomen en hier is ze gestorven. Ze heeft me in het begin geholpen met mijn studie, net als mijn pleegmoeder. Zo kwam ik door de Hogere Technische School (HTS). Uiteindelijk ben ik hoofdconstructeur geweest bij machinefabriek Werkspoor Stork.” John kijkt naar zijn schilderijen en denkt hardop: “Moeder zag het goed. Als ik kunstschilder was geworden, had ik armoede gekend.” Tegen mij zegt hij: “Over de oorlog droom ik nooit. We leven tenslotte hier en we hebben geboft, als je bedenkt hoe berooid we aankwamen. Toen we hier kwamen wonen, heeft de parochiepriester me gevraagd zieke en eenzame mensen te bezoeken. Dat deed ik. Ik ben ook acoliet geworden, dat ben ik tot op de dag van vandaag. Als oudste misdienaar begeleid je dan de jongeren, en dat vraagt veel aandacht.”
Vertrouwen
Johns dagen zijn gevuld. Hij schildert, zet zich in voor de kerk en zorgt voor zijn pleegmoeder. Dat ook hij kwetsbaar is, weet hij: “Vorig jaar ben ik gestopt met motorrijden. Het risico was te groot. Als er iets met mij gebeurt, zit ze morgen in een tehuis. Dat wil ik niet.” Soms piekert hij: “Als ze maar niet valt. Ik kan haar moeilijk optillen. We hebben tegenwoordig een lift in huis, zo kan ze zelf naar boven.” Verbaasd dat ik ernaar vraag: “Wie haar haar opsteekt? Ik natuurlijk. Ja, elke ochtend.”
Behoedzaam informeer ik waarom John zelf niet getrouwd is. Eerst grapt hij: “Ik ben getrouwd met de schildersezel.” Later legt hij de situatie rustig uit: “Door de oorlog kan ik niet meer goed mijn vertrouwen geven aan een vrouw. Ik heb toen te veel gezien wat er mis kan gaan in een huwelijk. Hoe vrouwen kunnen zijn. Later in Holland zag ik de Hollandse meisjes, maar je staat toch anders tegenover een blanke vrouw. Als ik nu iemand zou ontmoeten… het hangt er natuurlijk van af hoe zij tegenover mijn levenswijze als mantelzorger staat.”
Als er geen oorlog was geweest
“Hoe laat is het?” vraagt mevrouw Rijckmans dwars door het gesprek. “Gaan we zo eten?” John zegt het. Ze praten door elkaar heen, ik kan het niet volgen, maar dat ze elkaar feilloos begrijpen is duidelijk. Tegen mij zegt mevrouw: “Ik eet weinig. De honger is op mijn leeftijd verdwenen. Dat is voorbij. Ik drink goed koffie en thee, ik slaap goed. Wat zeuren ze toch over het eten.”
John: “Als ik weer veertig kon zijn, zou ik bioloog worden op een onderneming in Indië. Weet u, als er geen oorlog geweest, dan was alles zo anders gegaan. Dan had ik mijn plicht gedaan tegenover de familie en een gezin gehad met zonen. Nu sterft deze tak Jonxis met mij uit. Maar ik aanvaard het. Soeda, het is voorbij.”
Praktische schrijftip
Wanneer u schrijven lastiger vindt dan vertellen, vraag dan een familielid om een aantal gesprekken met u te voeren. Vraag wel concreet: zeven of tien gesprekken van een uur. Dan is het gemakkelijke om ja te zeggen. De opname van het gesprek kunt u hopelijk zelf uittikken. Gewoon bewaren kan ook. Zo heeft u toch het een en ander vastgelegd.