Een echtvriend van onder de waringin
Op 4 februari 1938 publiceerde Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië een bijzonder vermakelijk verhaal over een gestolen eend. Die was weg. Opgegeten. Evenzogoed was het diefstal. Ik kwam een opvallende uitdrukking tegen: een “echtvriend van onder den waringin”. Wat betekent dat ongeveer?
Hier komt het hele artikel. Zo leuk, met al die details.
Staartje van een Manila-Eend
De Landrechter te Batavia behandelde de zaak tegen den Europeeschen beklaagde Van der S., tot voor kort mandoer bij een particulieren nachtveiligheidsdienst, wien lichte begunstiging ten laste gelegd was. Als getuigen in deze strafzaak fungeerden de Europeesche jongelui B. en Br. Laatstgenoemde verscheen in het blauwe pakje van Soekamiskin voor den rechter, terwijl B., die zijn straftijd reeds achter den rug heeft, „in civiel” zijn opwachting maakte.
Beiden zijn zij inderdaad geen onbekenden voor de politie en Justitie. Het eerste, gezamenlijke, vonnis werd geïncasseerd, toen zij voor den Politierechter te Batavia terecht stonden wegens het plegen van diefstal met braak, op klaarlichten dag, ten huize van een Chineesche vrouw in gang Hauber ketjil 11, waar zij ook woonden. Vervolgens hadden zij zich, wegens diefstal door insluiping ten huize van den heer De Hond op Kramat, gepleegd in den vooravond, eveneens voor den Politierechter te verantwoorden. Br., die den diefstal gepleegd had, werd toen opnieuw tot gevangenisstraf veroordeeld, terwijl B., die buiten was blijven wachten, werd vrijgesproken, omdat het wettig en overtuigend bewijs niet kon worden geleverd, dat hij geweten had wat B. in de woning van den heer De H. ging doen en dat hij voor die woning op den uitkijk had gestaan.
Vervolgens stonden beide jongelui nog voor den Landrechter terecht vanwege het doodslaan van een Manila-eend, afkomstig uit den (gemeentelijken) vijver aan den Lembangweg, met een sikoe-sikoe (breekijzer). Ze hadden deze zaak uit eigen beweging aangegeven, omdat ze, toen de affaire van de inbraak in gang Hauber aan het rollen was gebracht, met een schoone lei wilden beginnen. De eend was ten huize van Van der S., bij wien B. en Br. toen inwoonden, volgens alle regelen der lekkerbekkerswetenschap klaargemaakt en verorberd.
En in deze nieuwe zaak ging het er om, dat Van der S., de gastheer, precies geweten had, althans vermoed moest hebben, dat het met de eend geen zuivere koffie was geweest en dat hij niettemin gedaan had, alsof zijn neus bloedde, de eend door zrjn Inlandsche vrouw had laten klaarmaken en er vervolgens braaf van had gegeten.
De Eend van Tante
Beklaagde Van der S. begon en eindigde met hardnekkig schuld te ontkennen. Hij vertelde, dat omstreeks Februari 1936 B. en Br. bij hem waren komen inwonen: ze zouden nl. voor hun eigen kost zorgen, doch B. zou de helft van de huishuur dragen, waarvan echter niets was gekomen.
Argwaan had beklaagde heelemaal niet gekoesterd. B. beweerde, dat hij bij de N. K. P. M. in Zuid-Sumatra werkte en dat hij over eenigen tijd weer terug zou gaan; Br. voerde weliswaar niets uit, maar men moet zich nu eenmaal niet met andermans zaken bemoeien en aangezien beklaagde geen last van zijn not paying guests had gehad, had hij zich van hen niet veel aangetrokken. B. had bovendien bij zijn komst ruim ƒ 150 op zak en daar kan mem een heelen tijd van leven.
Toen kwam de avond, dat de twee jongelui met een eend thuiskwamen. Ze maakten me wakker, aldus vertelde beklaagde, en zeiden dat ze een eend hadden meegebracht, die reeds achter in de keuken lag. Op de vraag hoe ze aan die eend waren gekomen, had B. geantwoord, dat hij het beest van zijn tante op Petodjo had gekregen. Bekl. had dat zonder meer geloofd, was weer gaan slapen, ditmaal extra-fijn in het vooruitzicht den volgenden morgen eenige eendenboutjes te kunnen verschalken.
Daaraan had dan ook niets gemankeerd. Bekl.’s Inlandsche vrouw had er een heerlijk zwartzuurtje van gemaakt en met z’n allen had men voor de rest gezorgd: dieven, diefjesmaat en de respectieve vrouwelijke aanhangselen.
Maar nu zij voor dit geval hadden moeten brommen, schenen B. en Br. het niet meer dan billijk te vinden, dat ook Van der S. de eendenboutjes niet voor niets kreeg. Beide getuigen waren in hun verklaringen uiterst bezwarend, vooral 8., die lachend zijn verhaal deed.
„Hallo, we hebben wat fijns”
Dien avond thuiskomend, aldus B., riep ik tegen Van der S., die in de slaapkamer was: „Hallo, we hebben wat fijns op den kop getikt, zeg. Een vette Manila-eend”.
“Schreeuw niet zoo hard,” zei Van der S., “anders hooren de buren het.” En vervolgens, bij het overnemen van de eend uit de handen van B.: “wees voorzichtig, praat er niet over; ik zal wel zorgen, dat er geen veertje overblijft, zoodat de politie niets vindt als ze een inval mocht doen . . .” Persoonlijk had Van der S. daarna het vette eendje op de kast in de keuken gelegd.
Het debat tusschen beklaagde en getuige B. was niet onvermakelijk, zij het ook minder hartelijk van toon en wezen. Zoo voegde beklaagde den getuige op een gegeven moment allervinnigst toe: „Ik heb dat beest nooit vast gehad, B., dat lieg je”. Waarop B., kalm en lachend: „Ach jij, je bent de man die achter de schermen wilt blijven, maar nu lukt dat niet meer.” En toen bekl. weer, blazend van nijd: „Heelemaal niet. Dat is alles gelogen. Als ik het ook maar vermoed had, dat de eend van diefstal afkomstig was, had ik het zelf aan de politie doorgegeven.” En vervolgens de getuige, op zijn beurt dupliceerend: „Ja hè, jij bent de flinke kerel. Maar je moet den Landrechter ook vertellen, dat je mij opium wou laten smokkelen en dat ik daarop niet wou ingaan.” Beklaagde persisteerde standvastig, ook toen Br. hem eveneens bezwaarde, door o.m. te verklaren dat bekl. had gezegd: ik zal de veeren wel door mijn vrouw laten wegmoffelen. Als de politie dan een inval doet, vindt ze toch niets meer. Maar beklaagde hield vol: hij had de eend niet aangeraakt, had niet in de verste verte vermoed dat het beest niet van B.’s tante cadeau was gekregen enz. enz.
Bier en Pait als Huishuur
Want hij herhaalde het met klem en waardigheid: als hij ook maar iets vermoed had, dan zou hij Wist de Landrechter wel (en dat kon navraag velen) dat hij, beklaagde, in de drie jaar gedurende welke hij bij dien particulieren nachtveiligheidsdienst werkzaam was geweest, de meeste zaken had aangebracht? Dat hij meermalen de politie tips had gegeven, om op het spoor van misdaden te komen? Hier, inspecteur W e r s o n van de derde sectie wist daar alles van. En nou was-ie, alleen „door die rot-eend”, zijn baantje van bewaker der misdaad kwijtgeraakt.
De Landrechter kwam, onaardig genoeg, heelemaal niet onder den indruk van deze lijst van wapenfeiten. Hij bromde zelfs zooiets van dat je nu eenmaal dieven met dieven vangt, en dat men zeer wel zaken bij de politie kan aanbrengen en zelf zaakjes afwikkelen, om tusschen de bedrijven door persoonlijk dingen uit te halen, die niet in den haak zijn.
Getuige B. was overigens een zeer kwade en hechte tegenpartij. Hij werd bij wijze van spreken kalmer naarmate bekl. zich opwond, en deelde nog mede, dat bekl. hem had overgehaald, samen te gaan wonen. Inderdaad had hij nooit de halve huishuur betaald, maar daar stond tegenover dat hij beklaagde heel vaak had getracteerd op bier en pait en hem ook dikwijls had meegenomen naar de bioscoop. De halve huur was dus in natura dubbel en dwars betaald geworden
Toen wilde de Landrechter weten, waar bekl.’s vrouw thans wel was; want die moest er toch ook iets van geweten hebben hoe het gegaan was.
Het afvallige Vrouwtje
Maar deze mevrouw Ojé bleek foetsie en dubbel-afvallig. Want in de eerste plaats had ze bekl. in den steek gelaten, om haar geluk elders te beproeven, en in de tweede plaats had ze bij haar verhoor door de politie beklaagde vrij onbehoorlijk bezwaard.
Ja, bevestigde bekl., ze is aan den haal. Ik geloof dat ze nu in Bandjermasin zit, maar weten doe ik het niet. Ik zelf kan haar nergens vinden, terwijl ik haar noodig heb voor een andere zaak.
Je hebt haar natuurlijk zoolang aan den haal laten gaan, hè?, veronderstelde de Landrechter listig.
O neen, zei bekl., ze was allang weg voordat deze zaak begon.
Niettemin, de verklaring van de trouwelooze mevrouw Ojé werd er niet minder bezwarend door. Bij de thuiskomst der jongelui met de eend had ze tegen haar echtvriend van onder den waringin gezegd: Jan, ik begrijp niet, dat jij je met zulke menschen als B. en Br. inlaat.
Niettemin, de verklaring van de trouwelooze mevrouw Ojé werd er niet minder bezwarend door. Bij de thuiskomst der jongelui met de eend had ze tegen haar echtvriend van onder den waringin gezegd: Jan, ik begrijp niet, dat jij je met zulke menschen als B. en Br. inlaat.
Landrechter: Ze vertrouwde dat eendenzaakje dus niet. Misschien kwam dat wel, omdat zij geen mandoer bij een nachtveiligheidsdienst was en dus niet zoo verstandig was als U beweert te zijn geweest. ..
Oan had mevrouw Ojé bekl. ook nog hooren zeggen: ssst, schreeuw niet zoo hard, anders hooren de buren het. En den volgenden dag: nou, zeg, jullie hebben een goede eend uitgezocht, er is geen veertje meer te vinden, daarvoor is gezorgd.
Beklaagde gaf den strijd niet op. Hij viel maar weer terug op zijn wapenfeiten bij den nachtveiligheidsdienst en zijn waardevolle tips aan inspecteur Werson. En dan zou hij, bij een voorwaardelijke straf, wellicht een nieuwe baan kunnen krijgen.
Landrechter: Tja, met dieven vangt men dieven. Maar je kan zelf ook wel wat vangen, een dooie eend b.v. En er zijn er, die het veel handiger aanleggen en de zaken door anderen laten opknappen.
Waarop getuige B. maar weer inviel met: Ja, Landrechter, hij wou me opium laten smokkelen, maar ik wou niet. En getuige Br. had toen nog een verhaal omtrent een clandestienen Mauser, welken bekl. voor hem zou verkoopen, hoewel hij bekl. gezegd had, dat het een clandestien vuurwapen was.
Bekl.: Dat is niet waar. En ik heb inspecteur Werson zoo vaak geholpen.
Landrechter: Ja, dat is een manier. Anderen aanbrengen en het zelf ook doen. Als jij dacht, dat het zaakje van die thuiskomst met een dooie eend gezond was, moet je zelf toch wel een heel domme eend geweest zijn. Je bracht veel zaken aan, dus zoo dom was je niet en bovendien zie je er ook wel leep uit.
Wat vanaf het begin wel duidelijk was geweest, werd steeds duidelijker. Beklaagde hing.
Ik zal gratie vragen, kondigde hij reeds aan voordat het vonnis uitgesproken was. Er hangt voor mij zooveel van af, het gaat om een nieuwe baan.
Maar de Landrechter kwam ook toen geenszins onder den indruk. Doe wat je niet laten kunt, zei hij bijna minzaam. En voor mij gaat het hierom, dat niet alleen de dief, doch ook de diefjesmaat er achter gaat.
Het vonnis luidde: twee weken (onvoorwaardelijke ) gevangenisstraf.